Verzamelaars in de zestiende eeuw: Het werk van Gessner en Aldrovandi
Bernardus Paludanus (1550-1633), stadsarts van Enkhuizen, was in brede kring bekend. Niet om zijn medische kennis, maar omdat hij een befaamde verzameling ‘rariteyten’ had bijeengebracht. Tot deze verzameling behoorden niet alleen allerhande naturalia zoals zaden, opgezette dieren, schelpen en stenen, maar ook (kunst)voorwerpen uit Egypte, Rome en Griekenland, benevens objecten met een Bijbelse annotatie, zoals rode aarde uit Damascus en stenen van de berg Sinaï. En hij was niet de enige verzamelaar.
Wat verklaart de populariteit van dit soort verzamelingen? Wat steeds duidelijk is, is dat deze verzamelingen een religieuze betekenis hadden. Het was een middel om de creativiteit van de Schepper te bewonderen. Het verzamelen van naturalia past daarmee in een humanistische traditie waarbij ‘het boek der natuur’ wordt gezien als uitdrukking van de voorzienigheid en de almacht van de Schepper.
Dit idee van de schepping als bron van godskennis kent een lange traditie die teruggaat tot in bijvoorbeeld de woorden van de apostel Paulus. En in de 17e en 18e eeuw blijft de benadering dat de natuur in al haar verschijningsvormen uitdrukking is van Gods almacht. En dat zien we terug in de passie voor het observeren, analyseren, verzamelen en beschrijven van allerhande schepselen en verschijnselen. We kunnen deze benadering niet wetenschappelijk noemen in de moderne zin van het woord. Ook wanneer in de loop van de zeventiende eeuw de benadering toenemend systematisch wordt blijft de blik religieus.
In de Librije zijn boeken met daarin beschreven verzamelingen van allerlei schepselen goed vertegenwoordigd. Zo is er een exemplaar van het werk van Gessner (1516-1565), Historia animalium (5 delen, deels postuum uitgegeven tussen 1551-1587) en het verzameld werk van Ulisse Aldrovandi (1522-1605), Opera Omnia (11 delen, uitgegeven tussen 1642-1649). Ook lang na zijn dood was zijn werk nog zo invloedrijk dat het opnieuw werd gedrukt.
Maar behalve naturalia bevatten verzamelingen ook vaak voorwerpen uit vroegere culturen en objecten met een Bijbelse betekenis. Ook dit past binnen de humanistische traditie waarbij gezocht werd naar verloren kennis uit vroegere tijden. Hierbij werd een groot gezag toegekend aan overgeleverde teksten. In deze oude teksten werd een historische kennis, sapientia veterum, verondersteld die terugging op de tijd van het aards paradijs toen aan de eerste mensen het doel en betekenis van de schepping was onthuld. Deze kennis was echter verloren gegaan, maar kon door bestudering en analyse van oude teksten deels worden gereconstrueerd. Tekenend is Aldrovandi’s fascinatie voor etymologie en hiërogliefen als mogelijkheid om de taal van het paradijs te reconstrueren. Kennis van een object of verschijnsel begon met de bestudering van de naam en de geschiedenis waarin sporen van hun werkelijke betekenis verscholen zouden liggen. En zo kon betekenis en doel van de schepping worden achterhaald.
We zien deze inbedding in een meer filologische benadering terug in de werken van Aldrovandi en Gessner. De aard van iets kennen betekende naast het beschrijven van de uiterlijke kenmerken het weergeven van alles wat hierover bekend was: etymologie, namen in verschillende talen, vindplaatsen in klassieke teksten, de bijbel en oude verhalen, symbolische betekenissen. En dit leidde ertoe dat beschrijving van een object een overzicht inhield van wat er de afgelopen eeuwen over het onderwerp was geschreven. (Figuur 1).
Een dergelijke vorm van beschrijven zien we ook in het werk van Gessner, zie figuur 2.
Voor Aldrovandi en Gessner was duidelijk dat de Schepper met elke creatie een bedoeling heeft gehad. Bijvoorbeeld om te straffen (zoals in de Bijbelse plagen), of om een voorbeeld te stellen. Zo stelde Camerarius, een goede vriend van Paludanus, een bundel Symbola et Emblemata samen waarin de bij wordt voorgesteld als zinnebeeld van ijver en gemeenschapszin, terwijl de mot die verbrandt in de vlam van een kaars toonbeeld was van overdreven nieuwsgierigheid.
In de beschrijving was een voorkeur voor het bijzondere en afwijkende. Hierbij werd weinig kritisch veel van horen zeggen opgenomen. Niet verwonderlijk: Gods almacht maakte ook het meest onwaarschijnlijke mogelijk. En had Plinius niet al laten zien dat de wereld vol met wonderlijke wezens en verschijnselen was? (Figuur 3).
Overigens droeg deze benadering tegelijkertijd bij aan zijn eigen ondergang. Naarmate er steeds meer nieuwe observaties werden toegevoegd, nieuwe planten en dieren werden gevonden, werd inbedding in een klassieke en Bijbelse context steeds problematischer. Het was steeds duidelijker dat de klassieke auteurs geen weet hadden van de Nieuwe Wereld, en dat deze ook in de bijbel onbekend was. En in de tweede helft van de zeventiende eeuw zien we ook een verandering naar een meer systematische bestudering waarbij de aandacht verschuift van het bijzondere en afwijkende naar het algemene en gewone. Hierbij bleef overigens een religieuze blik gehandhaafd: de Schepper manifesteerde zich juist in de orde en regelmaat van wat voor iedereen waarneembaar was. Het is ook in deze periode dat de belangstelling voor het onooglijke sterk toeneemt. Het gebruik van de microscoop bij de bestudering van de ‘kleyne dierkens’ leidt tot een hernieuwde bewondering voor Gods almacht (Et in minimis, maximis ipse Deus, God is op zijn best in de kleinste dingen), maar tegelijkertijd verdwijnt de inbedding in een klassiek en Bijbelse context. Zie bijvoorbeeld het werk van Jan Swammerdam, Antoni van Leeuwenhoek en Christiaan Huyghens. Het gaat steeds minder om verzamelen en steeds meer om proefondervindelijk onderzoek. Maar deze ontwikkeling zien we in de librije niet terug.
(Auteur: Gerard Seegers)