Jan Laurensz. van Loosen (1550-1617)
Jan Laurensz. van Loosen komt oorspronkelijk uit de zuidelijke Nederlanden, vermoedelijk uit de omgeving van Luik. Omwille van het geloof wijkt hij uit naar de noordelijke Nederlanden. Waarom hij zich juist in Enkhuizen heeft gevestigd is niet bekend. Hij was wel op de hoogte van het feit dat de stad zich in mei 1572 aan de zijde van prins Willem van Oranje had geschaard en zal zich hier veiliger hebben gevoeld. Bovendien was Enkhuizen een stad in opkomst en was gunstig gelegen aan de Zuiderzee.
Jan Laurensz. van Loosen werd in de hoogste kringen van de burgerij opgenomen en huwde in 1579 de burgemeestersdochter Sijbricht Hendriksdochter. Opgenomen worden in deze kringen, betekende dat hij niet onbemiddeld was.
Voor de oprichting van de VOC dreef hij handel op de Baltische staten aan de Oostzee. Hij exporteerde o.m. haring en importeerde van daaruit graan, hout en hennep.
In 1608 leerde hij Marcus de Vogelaer kennen, een man die zijn sporen verdient had met de handel op Archangel in Noord-Rusland. De Vogelaer richtte met zestien andere kooplieden een compagnie op voor de handel ‘om het noorden’. Bij deze kooplieden behoorde ook Van Loosen. De Staten-Generaal verleende aan deze compagnie geen octrooi, zij wenste geen kartelvorming. Niettemin importeerde Van Loosen, zij het via andere kanalen, goederen uit Noord-Rusland zoals hout en teer. Ook werd er zout gehaald uit Frankrijk en Portugal. Dit laatste werd gebruikt bij het inzouten van haring.
In een „Contract van Admiraliteitsschepen” van 12 april 1589, tussen verschepers, reders en schippers wordt hij als een der verschepers genoemd. De onderlinge concurrentie bij de toenemende handel op het Verre Oosten leidde in maart 1602, op aandringen van de raadspensionaris Johan van Oldebarnevelt, tot de oprichting der Oost-Indische Compagnie, waarbij de Kamer Enkhuizen van de Oost-Indische Compagnie na de kamers van Amsterdam en Zeeland het grootste kapitaal investeerde. Jan Laurensz. van Loosen was één der oprichters en was tot 1606 de belangrijkste deelhebber bij de Kamer Enkhuizen.
Al deze handelsactiviteiten hebben ongetwijfeld het familiekapitaal vermeerderd.
De Kamer van Enkhuizen bracht in totaal ƒ 540.000,- bijeen en was daarmee de derde in grootte van het kapitaal na de Kamers van Amsterdam en Zeeland. De compagnie bloeide en keerde hoge dividenden uit.
Naast bewindhebber van de VOC-E bekleedde hij ook nog een aantal andere functies in de stad. Zo is hij tussen 1581 en 1603 verschillende malen schepen. Voorts is hij van 1580 tot 1612 voogd van het Oude Armen Weeshuis. Tevens is hij luitenant en later kapitein van het Vendel C geweest, een burgerwacht.
Op 11 april 1617 laat hij ‘sieck te bedde leggende’ de notaris komen om zijn testament op te maken. Dat gebeurt in aanwezigheid van zijn vrouw en getuige Dr. Bernardus Paludanus, de stadsgeneesheer. Op 13 mei 1617 overlijdt hij en wordt hij in de Westerkerk begraven in het graf nummer 358 (noordkap).
Bron ”Kroniek van Enkhuizen”, bewerkt door Cees Groot, vrijwilliger Westerkerk.